1. Pronouns
Personal (subject β object / reflexive)
- ik β mij β mezelf
- jij/je β jou/je β jezelf
- u β u β uzelf
- hij β hem β zichzelf
- zij/ze β haar β zichzelf
- het β het β zichzelf
- wij/we β ons β onszelf
- jullie β jullie β jezelf
- zij/ze β hen/ze β zichzelf
Possessive
mijn, jouw/je, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun
Demonstrative
- deze (de-word, near)
- dit (het-word, near)
- die (de-word, far)
- dat (het-word, far)
Relative
die / dat, waar + prep (waarmee, waarop), wie (people, formal), wat (general idea)
2. Nouns, Articles & Plurals
- Definite: de (masc./fem.), het (neuter)
- Indefinite: een (all)
- Plural: usually -en (tafel β tafels) or -s after vowel/abbreviation
- Diminutives: endings -je, -tje, -etje, -pje, -kje β always het (huis β huisje)
3. Adjectives
Attributive (before the noun)
Use -e except with het-word singular indefinite:
- een klein huis β
- het kleine huis / de kleine man β
Predicative (after βto beβ)
No -e: Het huis is klein.
Degrees
- Comparative: -er β kleiner
- Superlative: -st (with article) β het kleinst
- Irregular:
- goed β beter β best
- graag β liever β liefst
- veel β meer β meest
- weinig β minder β minst
- After iets/niets/veel/wat: use -s form β iets lekkers
4. Verbs: Present (regelmatig / regular)
- ik: stem β ik werk
- jij/je, hij/zij/het: stem + -t β jij werkt
- inversion/question with jij/je: no -t β Werk jij?
- wij/jullie/zij: stem + -en β wij werken
Modals (main verb at end)
kunnen, willen, moeten, mogen, zullen
β Ik kan Nederlands spreken. / Wil je komen?
5. Past & Past Participle β Soft Ketchup Rule
If the verb stem ends with a voiceless consonant from βt k f s ch pβ, use -te/-ten and -t in participle.
Otherwise, use -de/-den and -d.
Examples
- werken β werkte / werkten β gewerkt
- leven β leefde / leefden β geleefd
Auxiliary (perfect tense)
- hebben: most verbs
- zijn: verbs of movement or change of state (gaan, komen, vertrekken, worden, blijven, gebeuren, sterven)
Irregular basics
- zijn β ben, bent, is, zijn β was, waren β geweest
- hebben β heb, hebt/heeft, hebben β had, hadden β gehad
- gaan β ga, gaat, gaan β ging, gingen β gegaan (zijn)
- komen β kom, komt, komen β kwam, kwamen β gekomen (zijn)
- zien β zie, ziet, zien β zag, zagen β gezien
- doen β doe, doet, doen β deed, deden β gedaan
- worden β word, wordt, worden β werd, werden β geworden (zijn/hebben)
6. Word Order (Syntax)
Main clause (V2): verb in 2nd position
- Morgen ga ik werken.
Subordinate clause: verb(s) at the end
- Ik ga werken omdat ik geld nodig heb.
- β¦ dat hij het boek gelezen heeft.
Two verbs at the end: infinitive + auxiliary/modal
- β¦ omdat ik wil komen. / β¦ dat hij heeft gewerkt.
Separable verbs: prefix at end in main clause, together in subordinate
- Ik neem mijn jas mee.
- β¦ omdat ik mijn jas meeneem.
7. Negation
- geen negates an indefinite noun β Ik heb geen auto.
- niet negates verb/adjective/adverb/sentence β Hij is niet moe. / Ik werk niet morgen.
8. Questions
- Yes/No: verb first β Kom je morgen?
- Wh-: question word + verb β Waar woon je? / Hoeveel kost het?
- Common: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, hoeveel, welke
9. Complement Order
Time β Manner β Place
- Ik ga morgen met de trein naar Amsterdam.
10. Common Prepositions
in, op, naar, van, met, bij, voor, achter, tussen, onder, boven, naast, uit, over, tijdens, zonder
Fixed expressions
- wachten op
- denken aan
- zorgen voor
- trots zijn op / over
- boos zijn op / over
11. Model Sentences
- Morgen ga ik werken. β Tomorrow I will work.
- Ik heb geen tijd vandaag. β I donβt have time today.
- Werk jij in Nederland? β Do you work in the Netherlands?
- Ik ben naar huis gegaan. β I went home.
- Dat is het kleine huis dat ik wil kopen. β Thatβs the small house I want to buy.
- Ik kan een beetje Nederlands spreken. β I can speak a little Dutch.