2025.11.12 – Quick Dutch Grammar Guide πŸ‡³πŸ‡±

1. Pronouns

Personal (subject β†’ object / reflexive)

  1. ik β†’ mij β†’ mezelf
  2. jij/je β†’ jou/je β†’ jezelf
  3. u β†’ u β†’ uzelf
  4. hij β†’ hem β†’ zichzelf
  5. zij/ze β†’ haar β†’ zichzelf
  6. het β†’ het β†’ zichzelf
  7. wij/we β†’ ons β†’ onszelf
  8. jullie β†’ jullie β†’ jezelf
  9. zij/ze β†’ hen/ze β†’ zichzelf

Possessive
mijn, jouw/je, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun

Demonstrative

  • deze (de-word, near)
  • dit (het-word, near)
  • die (de-word, far)
  • dat (het-word, far)

Relative
die / dat, waar + prep (waarmee, waarop), wie (people, formal), wat (general idea)


2. Nouns, Articles & Plurals

  • Definite: de (masc./fem.), het (neuter)
  • Indefinite: een (all)
  • Plural: usually -en (tafel β†’ tafels) or -s after vowel/abbreviation
  • Diminutives: endings -je, -tje, -etje, -pje, -kje β†’ always het (huis β†’ huisje)

3. Adjectives

Attributive (before the noun)
Use -e except with het-word singular indefinite:

  • een klein huis βœ…
  • het kleine huis / de kleine man βœ…

Predicative (after β€œto be”)
No -e: Het huis is klein.

Degrees

  • Comparative: -er β†’ kleiner
  • Superlative: -st (with article) β†’ het kleinst
  • Irregular:
  • goed β†’ beter β†’ best
  • graag β†’ liever β†’ liefst
  • veel β†’ meer β†’ meest
  • weinig β†’ minder β†’ minst
  • After iets/niets/veel/wat: use -s form β†’ iets lekkers

4. Verbs: Present (regelmatig / regular)

  1. ik: stem β†’ ik werk
  2. jij/je, hij/zij/het: stem + -t β†’ jij werkt
  • inversion/question with jij/je: no -t β†’ Werk jij?
  1. wij/jullie/zij: stem + -en β†’ wij werken

Modals (main verb at end)
kunnen, willen, moeten, mogen, zullen
β†’ Ik kan Nederlands spreken. / Wil je komen?


5. Past & Past Participle β€” Soft Ketchup Rule

If the verb stem ends with a voiceless consonant from β€œt k f s ch p”, use -te/-ten and -t in participle.
Otherwise, use -de/-den and -d.

Examples

  • werken β†’ werkte / werkten β†’ gewerkt
  • leven β†’ leefde / leefden β†’ geleefd

Auxiliary (perfect tense)

  • hebben: most verbs
  • zijn: verbs of movement or change of state (gaan, komen, vertrekken, worden, blijven, gebeuren, sterven)

Irregular basics

  • zijn β†’ ben, bent, is, zijn β†’ was, waren β†’ geweest
  • hebben β†’ heb, hebt/heeft, hebben β†’ had, hadden β†’ gehad
  • gaan β†’ ga, gaat, gaan β†’ ging, gingen β†’ gegaan (zijn)
  • komen β†’ kom, komt, komen β†’ kwam, kwamen β†’ gekomen (zijn)
  • zien β†’ zie, ziet, zien β†’ zag, zagen β†’ gezien
  • doen β†’ doe, doet, doen β†’ deed, deden β†’ gedaan
  • worden β†’ word, wordt, worden β†’ werd, werden β†’ geworden (zijn/hebben)

6. Word Order (Syntax)

Main clause (V2): verb in 2nd position

  • Morgen ga ik werken.

Subordinate clause: verb(s) at the end

  • Ik ga werken omdat ik geld nodig heb.
  • … dat hij het boek gelezen heeft.

Two verbs at the end: infinitive + auxiliary/modal

  • … omdat ik wil komen. / … dat hij heeft gewerkt.

Separable verbs: prefix at end in main clause, together in subordinate

  • Ik neem mijn jas mee.
  • … omdat ik mijn jas meeneem.

7. Negation

  • geen negates an indefinite noun β†’ Ik heb geen auto.
  • niet negates verb/adjective/adverb/sentence β†’ Hij is niet moe. / Ik werk niet morgen.

8. Questions

  • Yes/No: verb first β†’ Kom je morgen?
  • Wh-: question word + verb β†’ Waar woon je? / Hoeveel kost het?
  • Common: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, hoeveel, welke

9. Complement Order

Time β†’ Manner β†’ Place

  • Ik ga morgen met de trein naar Amsterdam.

10. Common Prepositions

in, op, naar, van, met, bij, voor, achter, tussen, onder, boven, naast, uit, over, tijdens, zonder

Fixed expressions

  • wachten op
  • denken aan
  • zorgen voor
  • trots zijn op / over
  • boos zijn op / over

11. Model Sentences

  • Morgen ga ik werken. β€” Tomorrow I will work.
  • Ik heb geen tijd vandaag. β€” I don’t have time today.
  • Werk jij in Nederland? β€” Do you work in the Netherlands?
  • Ik ben naar huis gegaan. β€” I went home.
  • Dat is het kleine huis dat ik wil kopen. β€” That’s the small house I want to buy.
  • Ik kan een beetje Nederlands spreken. β€” I can speak a little Dutch.

Sources

Published by Leonardo TomΓ‘s Cardillo

https://www.linkedin.com/in/leonardocardillo

Leave a comment

Design a site like this with WordPress.com
Get started